Verslag van het congres ‘Boekgeschiedenis: spiegel van de toekomst?’, op 1 november 2013 in de Koninklijke Bibliotheek te Den haag. (Door de redactie van het jaarboek.)
Allerheiligen, 1 november, is in de katholieke kerk de dag waarop de doden herdacht worden. Op die bijzondere dag kwamen in Den Haag tientallen boekhistorici samen voor het Jubileumcongres van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging (NBV). Het boek is de afgelopen decennia al meermaals (zo goed als) dood verklaard. Dit congres was dus een uitgelezen moment om ons overleden onderzoeksobject te gedenken; ware het niet dat het boek, zeker in onze kringen, nog tal van vurige verdedigers kent die zich niet willen neerleggen bij onheilsberichten en bijna-doodervaringen.
Onder de titel ‘Boekgeschiedenis: spiegel van de toekomst?’ werd dan ook hoopvol uitgekeken naar de wederopstanding van het boek. Acht onderzoekers kregen de gelegenheid om vanuit hun eigen onderzoeksperspectief te reflecteren op mediarevoluties in het verleden, en wat die ons kunnen leren over onze huidige situatie. Tegelijkertijd werden ons eigen vakgebied daarbij profetische gaven toegedicht: het verleden zou ons kunnen leren wat de toekomst van het boek zou brengen.
Adriaan Van der Weel (Universiteit Leiden, bijzonder hoogleraar in de moderne geschiedenis van het boek) draaide de vraag meteen ook om: wat kunnen wij als historici leren van de huidige mediarevolutie om het verleden beter te begrijpen? Moderne boekhistorici kunnen hun vraagstelling niet loskoppelen van de veranderingen die zij zelf meemaken, waardoor hun onderzoek ook steeds nieuwe wegen moet opzoeken. De boekgeschiedenis heeft dan ook geen vast einddoel meer: als we al zouden denken dat we een vraagstuk hebben opgelost, duikt er toch meteen een nieuwe vraag op in de context van de steeds veranderende situatie van het heden.
Net als vandaag waren er volgens Van der Weel in het verleden bij elke ingrijpende verandering voor- en tegenstanders, met argumenten die parallel lopen aan dat wat vandaag de dag in kranten, weekbladen, blogs en twitterberichten verspreid worden: aan de ene kant zijn er positieve geluiden, die geboeid zijn door het steeds grotere aanbod van teksten; aan de andere kant blijkt er steeds een zekere angst voor toenemende oppervlakkigheid te bestaan. Volgens Van der Weel zou ook onze huidige mediarevolutie méér lezers opleveren, en niet minder zoals vaak wordt voorspeld.
Dat een mediarevolutie een groeiend lezerspubliek met zich meebrengt, werd ook beargumenteerd door Lisa Kuitert (Universiteit van Amsterdam, hoogleraar boekwetenschap). Zij liet zien dat in de loop van de achttiende eeuw steeds meer boeken werden gekocht en gelezen en dat zich ook nieuwe genres ontwikkelden. De enigszins vereenvoudigde these van de Leserevolution van Rolf Engelsing leert ons dat het lezen zich niet meer beperkte tot een intensieve bestudering van een beperkte canon, maar dat er steeds meer en steeds oppervlakkiger werd geleden. De verhouding van de lezer tot de tekst veranderde hierdoor: het boek was niet meer heilig en kon niet alleen vereerd, maar ook bespot worden. Deze ontheiliging (of vermarkting) is ook zichtbaar in onze eigen tijd: het internet, de sociale media en self publishing zorgen voor een steeds grotere diversiteit in teksten, maar daardoor ook voor een steeds lagere waarde en een steeds kortere levensduur van diezelfde teksten. Kuitert toonde zich pessimistisch over de gevolgen van deze leesrevolutie. Onder invloed van de marketingmechanismes lezen lezers steeds minder gevarieerd, waardoor ze vroegtijdig zouden kunnen afhaken. Lezers moeten hiertegen, volgens haar, in opstand komen. Ze riep op tot een nieuwe lezersrevolutie, die zich zou moeten keren tegen de grote uitgeversconcerns die ons steeds eenzijdiger leesvoer voorschotelen en tegen de producenten van e-readers die ons lezen monitoren en zelfs sturen.
Deze oproep ging niet ongemerkt voorbij: er ontstond een levendige discussie in de zaal. Net daarvoor had Adriaan Van der Weel immers betoogd dat de technologische veranderingen onontkoombaar en onomkeerbaar zijn, en dat het zinloos is daartegen in opstand te komen.
Met het verhaal van Erik Kwakkel (Universiteit van Leiden, onderzoeker Middeleeuwse boekgeschiedenis) kwam het congres in rustiger vaarwater terecht. Kwakkel gebruikt digitale spitstechnologie voor de studie van de vroegste vormen van wat wij als boek herkennen. Hij liet zien hoe er in de periode tussen 1150 en 1250 grote veranderingen optraden in de vorm van het handschrift, meer bepaald die van het universitaire schoolboek. Om de teksten bruikbaar te maken voor gebruik in het onderwijs, werd de lay-out van het handschrift aangepast en werden “moderne” elementen toegevoegd, zoals paragrafen en noten. Door die veranderingen ontstond in de dertiende eeuw iets wat ook in moderne ogen nog steeds herkenbaar is als een boek.
Na de lunchpauze bracht Inger Leemans (Vrije Universiteit, hoogleraar cultuurgeschiedenis) een verhaal over de inzet van ‘novelties’ tussen 1670 en 1825. Voor haar onderzoek koppelt ze de STCN aan verschillende andere databases volgens de principes van Linked Open Data. Zo kunnen semantische verbindingen gelegd worden die complexere vragen mogelijk maken. Eén van die vragen draait rond het gebruik van innovaties in het Nederlandse boekbedrijf. Uitgevers zochten naar strategieën om consumenten steeds meer boeken te laten kopen. Dat deden ze onder meer door oude succesformules als nieuwe ontdekkingen te presenteren. Doordat elk nieuw product steeds ‘nieuwer’ moest zijn dan het vorige ontstond er een opbod en werden de verhalen steeds extremer. Het spel met de werkelijkheid holde zich uiteindelijk uit tot fictie, en zo ontstond de roman. Leemans opperde tot slot dat er misschien een parallel te trekken is met de werkelijkheidscultus van nu, zoals die blijkt uit het succes van realityprogramma’s en biografieën. En kunnen we daarin ook niet steeds vaker de fictie zien opduiken?
Nelleke Moser (Vrije Universiteit, docent Nederlandse letterkunde, literatuurwetenschap en Engelse letterkunde) begon haar lezing over zelfpublicatie in de vroegmoderne tijd met Een boekje open over meester, een ongepubliceerd knutselwerkje uit haar eigen jeugd. Dankzij initiatieven als Lulu, Smashwords en Blurb is het tegenwoordig heel eenvoudig om zelf een e-boek uit te geven. Aan de potentiële auteurs wordt een miljoenenpubliek in het vooruitzicht gesteld, allemaal te bereiken vanuit de eigen studeerkamer. Ook in de vroegmoderne tijd kwam het fenomeen van zelfpublicatie al voor, en werd het ingezet als instrument voor zelfprofilering. Aan de hand van drie voorbeelden uit de zeventiende eeuw toonde Moser aan dat er niet zoveel verschil is tussen de vroegmoderne en de huidige zelfpublicerende auteurs.
Met Kevin Absillis (Universiteit Antwerpen, docent moderne letterkunde en algemene literatuurwetenschap) werd opnieuw een breder perspectief aangesneden. In een cultuurfilosofisch exposé over de betekenis van het boek zocht hij naar verklaringen voor onze angst voor het verdwijnen van het boek aan de hand van dystopische en post-apocalyptische romans en films als V for Vendetta en The day after Tomorrow. In deze verhalen biedt het boek troost, steun en zelfs het zaad waaruit onze maatschappij heropgebouwd kan worden. Volgens Absillis is het boek de narratieve articulatie van de ideologie van de moderniteit.
Niet alleen in films, maar ook in de hedendaagse journalistiek wordt het boek geassocieerd met de moderniteit. De uitvinding van Gutenberg wordt zo voorgesteld als de basis voor allerlei ‘verlichte’ ideeën: de democratie, de moderne mens, de rede. In The Economist werd de uitvinding van de boekdrukkunst tot het belangrijkste moment in de geschiedenis van de mensheid verkozen: belangrijker dan de geboorte van Jezus of de uitvinding van de stoommachine.
Hoe kan deze ideologisch en nostalgisch gestimuleerde bewustzijnsvernauwing verklaard worden? Het boek blijkt verschillende betekenissen te kunnen herbergen. Het boek staat voor rationaliteit, techniek, vooruitgang. Door boeken te redden kan het tij gekeerd worden en kan onze beschaving gered of heropgebouwd worden. Hieruit spreekt een verlangen naar de moderniteit zoals die oorspronkelijk bedoeld was, met de belofte van vooruitgang, redelijkheid en perfectie. Anderzijds vormt het boek de romantische tegenmelodie voor deze (kille) perfectie: het neemt het universeel menselijke in bescherming en biedt troost. Maar hoe overtuigend deze narratieve vernauwing ook mag zijn, en hoe goed ze ook werkt in de filmindustrie, volgens Absillis moeten we er als boekwetenschappers voor waken het boek dezelfde geïdealiseerde, maatschappijreddende status toe te dichten.
Een sector die dagelijks geconfronteerd wordt met de ‘ontlezing’ is die van de openbare bibliotheken. Frans Huysmans (Universiteit van Amsterdam, bijzonder hoogleraar bibliotheekwetenschap) maakte echter duidelijk dat pessimisme nergens voor nodig is. Openbare bibliotheken worden wel geconfronteerd met dalende uitleencijfers, maar het uitlenen van boeken is niet hun hoofddoel: de historische rol van de bibliotheek bestaat erin de persoonlijke ontwikkeling te faciliteren. Dat doel kan in de digitale wereld van de eenentwintigste eeuw ook op andere manieren bereikt worden, en de bibliotheek kan hierin participeren door bijvoorbeeld cursussen in te richten, samenwerking te faciliteren of gericht informatie aan te bieden. De openbare bibliotheek van de toekomst richt zich niet alleen op uitleencijfers, maar juist ook op deze nieuwe vormen van dienstverlening. De ideale openbare bibliotheek moet zich volgens Huysmans op drie vlakken ontplooien. De klassieke ‘retailbibliotheek’ heeft als doel heeft zoveel mogelijk boeken uit te lenen. Dit is het klassieke model voor de openbare bibliotheek, dat steeds meer onder druk komt te staan. Daarnaast zijn er echter twee andere modellen die wel levenskrachtig zijn: het ‘huis van de gemeenschap’ en het ‘digitale informatieknooppunt’. Wanneer een bibliotheek er in slaagt deze drie aspecten evenwichtig te realiseren, mag ze een succesvolle toekomst tegemoet zien.
Kiene Brillenburg (Universiteit Utrecht, docent literatuurwetenschap) betoogde in haar lezing ‘de wake van het boek’ dat de verdwijning van het boek in feite een strijd is tussen woord en beeld. Het schrift is iconoclastisch, wij zijn gevormd door de verschillende schrifttechnologieën. Volgens Brillenburg is ‘het einde van het boek’ niets anders dan de uiting van een literair genre: het boek zal hoe dan ook altijd onderdeel blijven van de verschillende media waarmee wij leven. Die stelling onderbouwde ze met een aantal voorbeelden van ’tegentrends’. Net zoals er na de uitvinding van de magnetron hernieuwde aandacht kwam voor slow-cooking en kleinschalige productie, zien we nu dat de digitale revolutie ook een slow-traditie op gang brengt: er komen steeds meer kleine uitgeverijen die zich richten op ambachtelijke productie voor een beperkt publiek.
In de slotdiscussie kwam nog een ander ‘slachtoffer’ van de vermeende dood van het boek aan het woord: Laurens van Krevelen, voormalig uitgever-directeur van Meulenhoff, vroeg aandacht voor de invloed van de economische zienswijze op de huidige zogenaamde teloorgang van het boek. Concernvorming, marketing, massaproductie: dit alles heeft bij uitgeverijen gezorgd voor een beleid dat slechts gericht is op winstmaximalisatie, met desastreuze gevolgen. Denken we maar aan de ondergang van Selexyz en Free Record Shop.
Misschien is er ook sprake geweest van een media-zeepbel: hoewel de uitleencijfers van openbare bibliotheken dalen, liggen ze tegenwoordig een stuk hoger dan in 1970; de oplage van het NRC Handelsblad mag dan wel gestaag dalen, in de jaren negentig groeide die van 90.000 naar 300.000 exemplaren. Met andere woorden, de huidige ‘crisis’ is misschien niet meer dan een marktcorrectie, een terugkeer naar de normale toestand na een onnatuurlijke inflatie. Die normale toestand zou dan bestaan uit gezondere bedrijven op mensenmaat. Er is hoop voor het boek!