Maja van Leeuwen – voormalig docent Nederlands in het voortgezet onderwijs en momenteel buitenpromovendus bij Nederlandse taal en cultuur aan de Universiteit van Utrecht – vertelt hoe ze in aanraking kwam met de boekgeschiedenis.
In dialoog met zeventiende-eeuwse manuscripten
De eerste keer dat ik enkele codices met handgeschreven traktaten inkeek, was het direct raak. Ik besefte dat ik een vreemde, maar fascinerende wereld binnenging. Voor de scriptie waarmee ik mijn tweede master Nederlands zou afsluiten, ging ik eind 2011 in het Museum Catharijneconvent op zoek naar marginalia in vroeg-zeventiende-eeuwse manuscripten uit de kloppengemeenschap De Hoeck, Haarlem. Het enige wat ik wist, was dat de kloppen aangehoorde devotionele teksten zoals preken en traktaten uitschreven. Ik sloeg de eerste band open en daar was het opschrift boven een ‘leeringhe’, in een prachtig humanistisch handschrift (zie de afbeelding). Blijkbaar vond de schrijfster de aanvankelijke tekst onvolledig: in donkerder inkt was er een toevoeging die de lezende kloppen aan het werk kon zetten, en die hun meer zelfvertrouwen kon geven: niet alleen devote mannen kunnen bidden, maar wijzelf ook. Hier communiceerde de schrijfster direct met haar kloppenzusters, buiten de gepreekte tekst om! Toen ik zag dat ze de toevoeging ook in de inhoudsopgave had overgenomen, echter met weglating van ‘door devote mannen’, was de fascinatie compleet. Van deze schrijfster wilde ik meer weten.
Dat onderzoek is nog steeds gaande. Na de scriptie dook ik verder die wondere wereld van de kloppen in, zoals die uit de manuscripten naar voren komt. Hoe pakten de kloppen het schrijven aan, hoe gebruikten zij de manuscripten als communicatiemiddel? Hoe communicatief komen de prekende biechtvaders naar voren in de uitgeschreven preekteksten? Af en toe kom ik kleine verrassingen tegen, zoals het gebruik van spelden. Die werden geregeld gebruikt om een papiertje met een gecorrigeerde tekst op de fout vast te pinnen. Laatst zag ik echter in een prekenbundel dat een lezer spelden gebruikte om een tekstplaats te markeren, horizontaal of verticaal: een bijzondere vorm van ‘nota’ of een manicule (wijzend handje). Ik ben benieuwd of deze toepassing van de vroegmoderne speld ook in andere manuscripten voorkomt.
De sociale geschiedenis van de manuscripten wordt zichtbaar in de eigendomsnotities, die laten zien de banden in de loop der jaren steeds weer door nieuwe lezers gebruikt werden. Die geschiedenis krijgt reliëf wanneer ik enkele eigenaarsnamen terugvind in de Levens, de levensbeschrijvingen die de klop Trijn Oly van gestorven medekloppen schreef. Dat zijn heerlijke vondsten.
Bijzonder is echter dat de omgang met de manuscripten mij ook veel leert. Momenteel bestudeer ik een aantal Hoeckse rapiaria, voor eigen gebruik gekopieerde devotionele teksten van individuele kloppen. Door het geconcentreerd overschrijven en herhaaldelijk lezen, ofwel het herkauwen, kon de essentie van de tekst geïnternaliseerd worden, als opmaat naar het mediteren. Die tekstfragmenten kregen het etiket ‘waardevol’; ze gingen misschien wel een leven lang mee. Dat duurzame gebruik van korte teksten staat haaks op onze gefragmentariseerde tekstcultuur, waarbij haast en continue vernieuwing van het aanbod oppervlakkig lezen oproept, waardoor het moeilijker wordt betekenissen te laten landen en verbanden te leggen. Zo merk ik dat de aanvankelijk vreemde wereld van die ijverig schrijvende vrouwen mijn eigen voorkeur voor het langzame lezen bevestigt: medestanders uit onverwachte hoek.